Recent oordeelde het Gerechtshof in Amsterdam over een vaststellingsovereenkomst die was gesloten tussen een in Luxemburg gevestigde financiële onderneming en de in Nederland wonende wederpartij. De partijen hadden een geschil over een effectenrekening en over een door een Nederlandse tussenpersoon verstrekt beleggingsadvies. De Nederlandse partij leed forse schade. Daarvoor stelde de Nederlandse partij (onder meer) de Luxemburgse onderneming aansprakelijk. De Nederlandse tussenpersoon, die de Nederlandse partij voorzag van vermogensbeheer en beleggingsadvies, werd ook aansprakelijk gesteld maar ging failliet.
De Luxemburgse onderneming en de Nederlandse partij schreven enkele brieven aan elkaar waarin een beëindiging van het geschil op basis van finale kwijting zou kunnen worden gelezen. De Nederlandse partij startte een procedure om schadevergoeding te ontvangen van de Luxemburgse onderneming. De rechtbank wees de vordering tot schadevergoeding af. De zaak werd door de Nederlandse partij vervolgens voorgelegd aan het Gerechtshof ter beoordeling.
Internationale aspecten
Ondanks dat de rechtbank reeds een vonnis had gewezen op basis van Nederlands recht, overwoog het Gerechtshof dat de zaak internationale aspecten bevatte. Daardoor diende zij eerst ambtshalve te beoordelen welk recht op de kwestie van toepassing is.
Omdat de oorspronkelijke overeenkomst dateerde van voor 17 december 2009 is het Verdrag dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EVO) van toepassing. Bij afwezigheid van een rechtskeuze en omdat bij een vaststellingsovereenkomst geen van beide partijen een meer kenmerkende prestatie verricht, dient het toepasselijke recht vastgesteld te worden op basis van het beginsel van de nauwste verbondenheid. Nu de vaststellingsovereenkomst betrekking heeft op een eerdere overeenkomst, kan ook deze eerdere overeenkomst worden meegenomen in de beoordeling van de nauwste betrokkenheid.
Nederlands recht is leidend
De oorspronkelijke overeenkomst betrof (samengevat) het openen en faciliteren van een effectenrekening door de Luxemburgse partij op basis waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat Luxemburgs recht alle overeenkomsten beheerste. Evenwel lag de basis voor alles wat er op de Luxemburgse effectenrekening stond vast in een overeenkomst tot beleggingsadvies en vermogensbeheer tussen de Nederlandse tussenpersoon en de Nederlandse partij. Het Gerechtshof concludeerde uiteindelijk dat de (Nederlandse) beleggingsconstructie in deze casus leidend was, zodat ook de vaststellingsovereenkomst beheerst werd door Nederlands recht. De Luxemburgse partij diende zich dus naar Nederlands recht te verweren.
Deze zoektocht naar het toepasselijke recht had voorkomen kunnen worden indien partijen een rechtskeuze hadden gemaakt. Zowel onder het EVO als onder de Rome 1 Verordening die voor overeenkomsten vanaf 17 december 2009 of latere datum geldt, scheelt dat veel onduidelijkheid.
En de uitkomst? Het Gerechtshof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank omdat ook het Gerechtshof van oordeel was dat de Nederlandse partij in zijn brieven finale kwijting had verleend aan de Luxemburgse partij. De termijn voor cassatie bij de Hoge Raad is nog niet verstreken, zodat de zaak nog een vervolg zou kunnen krijgen.