Inleiding
De Hoge Raad heeft wederom uitspraak gedaan in een verzekeringsrechtelijke zaak. Het ging (wederom) om een zogenoemde ‘verzwijgingszaak’: een zaak waarin de verzekeraar na een schadegeval weigert om uit te keren omdat de verzekeringnemer de pre-contractuele mededelingsplicht (art.7:928 BW) zou hebben geschonden.
In de zaak waarin de Hoge Raad ditmaal uitspraak heeft gedaan, ging het om het hiernavolgende.
Feiten
X sluit in november/december 2009 een opstalverzekering bij ASR Schadeverzekering N.V. (hierna: ASR) voor een pand waarin hij een café bedrijft. De opstalverzekering biedt dekking tegen brandgevaar.
De verzekeringsovereenkomst wordt gesloten op basis van een door ASR opgestelde en door X ingevulde vragenlijst. Een van de vragen van ASR luidt als volgt:
“d. Heeft u of uw bedrijf reeds eerder schade geleden door een te verzekeren gebeurtenis?
Zo ja, wat was de oorzaak, hoe groot was de schade en wanneer trad de schade op? ”
X beantwoordt het eerste onderdeel van deze vraag met ‘nee’. Een eerdere brandstichting, vernieling van ruiten en een schietpartij, hetgeen allemaal heeft plaatsgevonden in april/mei 2009, meldt X niet bij de aanvraag.
In de nacht van 2 op 3 mei 2010 is er brand ontstaan in het pand. Daardoor is schade veroorzaakt. X verzoekt ASR om de schade te vergoeden.
ASR laat vervolgens de schade onderzoeken door Onderzoeksbureau I-tek BV. X legt de volgende verklaring af:
“Ik exploiteerde [A] in 's-Hertogenbosch sedert 1 maart 2009. In april 2009 is een zekere [betrokkene 1] in den Bosch tijdens een ruzie/vechtpartij tussen groepen Marokkanen doodgeschoten. Het gerucht ging dat een broer van mij bij die schietpartij betrokken was geweest. Hij zit daarvoor in hechtenis. Die broer had de bijnaam [B] en werkte in mijn café, dat door bezoekers oók wel [C] werd genoemd. Kort na deze schietpartij werd bij mijn café brand gesticht, waarvoor ik destijds niet verzekerd was. De schade werd toen hersteld via de verzekeraar van de verhuurder [betrokkene 2] . Kort daarna werden de ruiten ingegooid. Door alle bedreiging die daarvan uitging was ik bang voor mijn eigen veiligheid en heel voorzichtig geworden. Ik ging er van uit dat deze feiten met de schietpartij te maken hadden. Vanaf die tijd is het café gesloten geweest. In verband met mijn eigen veiligheid is het café vanaf 12 april 2009 niet meer geopend. In oktober/november 2009 besloot ik om de zaak voort te zetten en heb toen besloten om een verzekering af te sluiten, mede gelet op hetgeen eerder was gebeurd. Ik denk dat de brandstichting op 3 mei 2010 hiermee te maken heeft”.
Na kennisname van deze verklaring, weigert ASR om uit te keren. Voorts zegt ASR de verzekering op. ASR voert aan dat X de precontractuele mededelingsplicht (art. 7:928 BW) heeft geschonden. Bovendien is uit het onderzoek gebleken dat een sleutelhouder (X zelf dus) bij het stichten van de brand betrokken moet zijn geweest.
ASR doet onder meer een beroep op art. 7:930 lid 5 BW. Dit artikellid bepaalt het volgende:
‘In afwijking van de leden 2 en 3 is geen uitkering verschuldigd aan de verzekeringnemer of de derde, bedoeld in artikel 928 lid 2 of lid 3, die heeft gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden. Evenmin is een uitkering verschuldigd aan de derde indien de verzekeringnemer, met het opzet de verzekeraar te misleiden, niet heeft voldaan aan de mededelingsplicht betreffende de derde.’
X is het daar niet mee eens. Hij dagvaardt ASR. Hij eist dat ASR de door de brand veroorzaakte schade vergoedt.
Rechtbank en Hof
De Rechtbank Utrecht en in hoger beroep het Hof Arnhem-Leeuwarden (zittingslocatie Arnhem) geven ASR gelijk. Het Hof overweegt het volgende in rechtsoverweging 4.8:
“Op grond van artikel 7:930 lid 5 BW is geen uitkering verschuldigd aan de verzekeringnemer die heeft gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden.
De overeenkomst is gesloten op basis van een door ASR Schadeverzekering opgestelde en door [eiser] ingevulde vragenlijst. De vraag waarbij [eiser] de eerdere schades heeft verzwegen, zoals weergegeven in rechtsoverweging 4.2, was zodanig eenduidig en scherp geformuleerd dat deze geen ruimte laat voor een verschoonbare onvolledige beantwoording. Deze vraag brengt tegelijkertijd tot uitdrukking dat ASR Schadeverzekering de gevraagde gegevens voor de beoordeling van het risico van belang acht. [eiser] sloot de verzekering, terwijl hij zich, zoals onder rechtsoverweging 4.3 is overwogen, bewust was van het risico dat nadere schade zou worden toegebracht aan het café en van het feit dat het voor ASR Schadeverzekering van belang was om kennis te nemen van dat risico. Door desondanks een op het inschatten van dat risico gerichte eenduidige vraag onjuist te beantwoorden kan het niet anders zijn dan dat [eiser] heeft gehandeld met het opzet ASR Schadeverzekering te misleiden. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat [eiser] destijds een startend ondernemer was met gebrek aan ervaring. [eiser] heeft enkel bewijs aangeboden van de omvang van de schade; wat betreft het opzet heeft [eiser] geen (tegen)bewijs aangeboden van het ontbreken van zijn subjectieve wil en/of weten. Het hof oordeelt ambtshalve ook geen grond aanwezig om hem daartoe toe te laten.
Daarmee staat vast dat is voldaan aan het vereiste van artikel 7:930 lid 5 BW en dat ASR Schadeverzekering geen uitkering verschuldigd is aan [eiser] . Grief vijf faalt.”
X wendt zich vervolgens tot de Hoge Raad. Hij voert aan, kort gezegd, dat niet is komen vast te staan dat hij heeft gehandeld met de bedoeling ASR te misleiden, hetgeen wel een vereiste is voor toepassing van art. 7:930 lid 5 BW. Volgens X is het Hof Arnhem-Leeuwarden hieraan ten onrechte voorbijgegaan. Tevens voert X aan dat het Hof het opzet om te misleiden niet zonder meer uit de feiten had mogen afleiden. Het Hof had hem eerst, aldus X, moeten toelaten om tegenbewijs te leveren.
De uitspraak van de Hoge Raad
De Hoge Raad overweegt het volgende:
“Mede gelet op de tussen de art. 7:928 BW en 7:930 BW bestaande samenhang dient onder opzet tot misleiding in de zin van art. 7:930 lid 5 BW te worden verstaan dat de verzekeringnemer feiten of omstandigheden niet aan de verzekeraar heeft medegedeeld die hij kent of behoort te kennen en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja, op welke voorwaarden, hij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen, terwijl de verzekeringnemer aldus heeft gehandeld met de bedoeling de verzekeraar ertoe te bewegen een overeenkomst aan te gaan die hij anders niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten.”
Hiermee verschaft de Hoge Raad enige duidelijkheid over de betekenis van de woorden ‘het opzet de verzekeraar te misleiden’ in de zin van art. 7:930 lid 5 BW.
Er blijven nog wel vragen over. Kan een aspirant-verzekeringnemer die een (voor de acceptatiebeslissing van de verzekeraar relevant) feit niet kent – daadwerkelijk niet kent dus – of de relevantie ervan niet begrijpt – daadwerkelijk niet begrijpt dus –, desondanks handelen met de bedoeling de verzekeraar te misleiden? Uit het criterium van de Hoge Raad volgt dat dat wel kan (gelet op de woorden ‘behoort te kennen’ en ‘behoort te begrijpen’), maar ik betwijfel dat. Immers, iemand die een feit niet kent, kan dat feit per definitie niet achterhouden met de bedoeling de ander te misleiden. Iemand die de relevantie van een feit niet inziet, deelt dat feit niet mede omdat hij/zij denkt dat het niet relevant is voor de ander en dus niet met de bedoeling de ander te misleiden.
Ik ga er dus voorlopig vanuit dat het criterium van de Hoge Raad in zoverre onjuist is.
Had het Hof X moeten toelaten om tegenbewijs te leveren?
De Hoge Raad overweegt het volgende:
“Het hof heeft een feitelijk oordeel gegeven over de vraag of in dit geval sprake is van opzet in de zin van art. 7:930 lid 5 BW, dat is gebaseerd op het voor de verzekeringnemer kenbare belang van de gevraagde inlichtingen, in samenhang met de door [eiser] zelf gedane uitlatingen (zie voor dit laatste de rov. 4.3 en 4.8 van het bestreden arrest). Op zichzelf terecht betogen de onderdelen dat tegen een zodanig oordeel de mogelijkheid van tegenbewijs openstaat. De juistheid van dit betoog kan [eiser] echter niet baten omdat, anders dan de onderdelen aanvoeren, door hem geen algemeen (laat staan een op het vorenstaande toegespitst) bewijsaanbod is gedaan. De memorie van grieven bevat op de door de onderdelen aangehaalde plaats immers slechts de volgende passage:
‘Zonder onverplicht een bewijslast op zich te nemen, biedt [eiser] bewijs aan. [eiser] biedt bewijs aan van de omvang van zijn schade. Daartoe wil [eiser] als getuigen doen horen: [eiser] (...) alsmede zijn boekhouder. Ook biedt [eiser] aan om nadere stukken in het geding te brengen om daarmee de schade aan te tonen’.
Het oordeel van het hof dat [eiser] (aldus) alleen bewijs heeft aangeboden van de omvang van zijn schade, maar geen (tegen)bewijs heeft aangeboden wat betreft het hier bedoelde opzet tot misleiding van de verzekeraar, berust op uitleg van de gedingstukken en is alleszins begrijpelijk. De klacht kan dus bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.”
Hieruit leid ik af dat het Hof het opzet te misleiden direct uit de voorliggende feiten heeft mogen afleiden. X had immers geen tegenbewijs aangeboden wat betreft het bedoelde opzet tot misleiding van de verzekeraar.
U leest de uitspraak van de Hoge Raad hier.