Inleiding
De Geschillencommissie van het Kifid heeft een interessante uitspraak gedaan in een zogenoemde ‘verzwijgingszaak’, dat wil zeggen een zaak waarin de verzekeraar uitkering heeft geweigerd omdat de verzekeringnemer bij het sluiten van de verzekering de mededelingsplicht niet zou zijn nagekomen (zie art. 7:928 BW).
Casus
Het ging om een autoverzekering, aangegaan in juli 2014. Op het digitale aanvraagformulier werd de (aspirant-)verzekeringnemer de volgende vragen gesteld:
- “Heeft u of de bestuurder(s) de afgelopen 5 jaar een schade gehad met een motorrijtuig (ongeacht de schuldvraag)?”
- “Heeft u of de bestuurder(s) ooit een (on)voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid gehad?”
- “Heeft u of de bestuurder(s) de afgelopen 8 jaar een strafrechtelijk verleden opgebouwd?”
De (aspirant-)verzekeringnemer beantwoordde deze vragen ontkennend.
Op 29 december 2014 is de auto van de verzekeringnemer uitgebrand. De oorzaak is brandstichting geweest. De verzekeraar schakelt daarop een onderzoeksbureau in, te weten Dekra Automotive.
Tegenover Dekra verklaart de verzekeringnemer dat zijn rijbewijs geblokkeerd is geweest vanwege openstaande geldboetes en dat hij twee jaar geleden in aanraking is geweest met de politie in verband met rijden onder invloed.
De verzekeraar heeft vervolgens uitkering geweigerd en heeft de persoonsgegevens van de verzekeringnemer opgenomen in een interne Gebeurtenissenadministratie, waaraan een zogenoemd ‘Intern Verwijzingsregister’ is gekoppeld.
Tijdens de zitting bij de Geschillencommissie zou blijken dat de verzekeringnemer in verband met het rijden onder invloed voor de politierechter is verschenen en veroordeeld is tot betaling van een geldboete.
Een vrij duidelijke verzwijgingskwestie dus, maar het beroep van de betrokken verzekeraar op schending van de mededelingsplicht slaagt niet bij de Geschillencommissie.
De uitspraak
De Geschillencommissie overweegt (terecht) dat de vraag van de verzekeraar naar het strafrechtelijk verleden (zie hierboven) niet aan de eisen van art. 7:928 lid 5 BW voldoet. De vraag naar het strafrechtelijk verleden is immers niet ‘in niet voor misverstandbare termen’ gesteld. Er kan van alles onder het begrip strafrechtelijk verleden vallen en de verzekeraar heeft de betekenis van dit begrip niet toegelicht, althans kan niet bewijzen dat hij dit gedaan heeft.
De Geschillencommissie overweegt vervolgens dat de verzekeringnemer – ondanks de zojuist vastgestelde onduidelijkheid – de vraag niet met ‘nee’ had mogen beantwoorden, omdat een strafrechtelijke veroordeling duidelijk wél onder het begrip strafrechtelijk verleden valt. Dat moest de verzekeringnemer duidelijk zijn. Er is dus sprake van een schending van de precontractuele mededelingsplicht.
Mijn oordeel
Enerzijds kan ik mij vinden in deze uitspraak. Een strafrechtelijke veroordeling valt immers duidelijk onder het begrip ‘strafrechtelijk verleden’. Anderzijds leidt het ertoe dat de verzekeraar de onduidelijke vraag – kennelijk zonder toelichting – in de toekomst kan blijven gebruiken. Nu de vraag niet aan de vereisten van art. 7:928 lid 5 BW voldoet, is dat toch problematisch. Het Verbond van Verzekeraars heeft zelf het volgende opgemerkt:
“Bij vragen naar het strafrechtelijk verleden is van cruciaal belang dat deze concreet en duidelijk is. Een te algemeen geformuleerde vraag omtrent het verleden is niet afdoende om een beroep op niet nakomen mededelingsplicht te doen.” ((Zelf)evaluatie Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Financiële Instellingen, p. 18).
Bovendien heeft het Verbond van Verzekeraars uitgebreide ‘modelvragen’ naar het strafrechtelijk verleden ontwikkeld. De in deze uitspraak betrokken verzekeraar heeft daar kennelijk geen gebruik van gemaakt.
Terug naar de uitspraak
De Geschillencommissie overweegt dat sprake is van een schending van de precontractuele mededelingsplicht. Dat betekent echter niet, dat de verzekeraar dus ook uitkering heeft mogen weigeren, hetgeen hierna zal worden toegelicht.
Het beroep van de verzekeraar op art. 7:930 lid 5 BW slaagt niet (zie r.o. 4.2), omdat de verzekeraar er niet in is geslaagd opzettelijke misleiding te bewijzen. De verzekeraar wordt opgehangen aan een brief die hij heeft gestuurd aan de verzekeringnemer. In die brief wordt gesproken van een vermoeden van fraude. Een vermoeden van fraude zou volgens de Geschillencommissie niet voldoende zijn. De feiten dienen ‘ondubbelzinnig op fraude te wijzen’.
Mogelijk speelde hierbij een rol dat de verzekeringnemer een verklaring had gegeven voor de schending van de precontractuele mededelingsplicht. Zelf zou hij niet goed Nederlands spreken. Zijn vrouw had daarom de vragen van de verzekeraar beantwoord. Daarbij had zij haast omdat zij bijna met vakantie zouden gaan. In de snelheid zou zij enkele vragen onjuist hebben beantwoord. Uit de uitspraak van de Geschillencommissie blijkt echter niet expliciet dat dit meespeelde.
Het beroep van de verzekeraar op art. 7:930 lid 4 BW slaagt evenmin. De Geschillencommissie overweegt (terecht) dat het bij de toepassing van dit artikellid om het criterium van de redelijk handelend gaat. Zou een redelijk handelende verzekeraar de autoverzekering niet hebben gesloten bij kennis van de ware stand van zaken? De betrokken verzekeraar is er desgevraagd, ter zitting (!), niet in geslaagd om dit aannemelijk te maken.
De betrokken autoverzekeraar moest derhalve uitkeren aan de verzekeringnemer.
Conclusie
De onderhavige uitspraak van de Geschillencommissie levert een mooi voorbeeld van hoe gedetailleerd ‘verzwijgingszaken’ kunnen zijn. Zelfs bij evidente schendingen van de precontractuele mededelingsplicht, moet de verzekeraar goed opletten en het juiste juridische betoog voeren.